Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1151

Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-08-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4290 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering. Gemiddeld aantal uren werkzaam in de referentieperiode.


Uitspraak

06/4290 WW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [A. te B.] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 mei 2006, 05/2621 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 1 augustus 2007. I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2007. Namens appellante is verschenen mr. R.M.I. Banning, advocaat te Alkmaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Knufman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 1.1. Appellante was sedert 18 mei 2000 werkzaam als schoonmaakster bij schoonmaakbedrijf [werkgeefster] BV te Alkmaar (hierna: [werkgeefster]). Daarnaast werkte zij met ingang van 9 augustus 2004 als schoonmaakster in dienst van [werkgeefster 2] gedurende 10 uur per week op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, welke op 9 maart 2005 van rechtswege is geƫindigd. In verband hiermee heeft appellante een aanvraag WW-uitkering ingediend. 1.2. Bij besluit van 15 juni 2005 is appellante meegedeeld dat zij met ingang van 9 maart 2005 geen recht heeft op WW-uitkering omdat zij niet ten minste vijf uur per week werkloos is geworden. Volgens het Uwv heeft appellante in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van haar arbeidsurenverlies (hierna: referentieperiode) gemiddeld 31,94 uur per week gewerkt (10 uur bij [werkgeefster 2] en 21,94 uur bij [werkgeefster]) en werkte zij vanaf 9 maart 2005 nog 27,50 uur per week. Bij besluit van 23 september 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 juni 2005 ongegrond verklaard. 1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 2. De Raad overweegt het volgende. 2.1. Artikel 16, eerste lid, van de WW, bepaalt dat werkloos is de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Ingevolge het tweede lid van artikel 16 van de WW wordt onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren per kalenderweek verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht. Het zevende lid van artikel 16 bepaalt dat bij ministeriƫle regeling regels kunnen worden gesteld omtrent de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in het tweede lid. Deze regels hebben onder meer betrekking op de gelijkstelling van uren waarin geen arbeid is verricht met arbeidsuren. De minister heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door vaststelling van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna: Regeling). 2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de referentieperiode loopt van 6 september 2004 tot en met 6 maart 2005. Evenmin verschillen partijen van mening over het feit dat appellante in deze periode gedurende 10 uur per week werkte bij [werkgeefster 2]. Het geschil spitst zich toe op de vraag hoeveel uren appellante in de referentieperiode gemiddeld werkzaam was bij [werkgeefster]. 2.3. Appellante heeft gesteld dat uit de werkgeversverklaring van [werkgeefster] blijkt dat zij in de referentieperiode 570,34 uur heeft gewerkt verdeeld over 125 dagen. De referentieperiode omvat evenwel 130 dagen. Appellante meent dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met vier ziektedagen. Indien het aantal gewerkte uren (570,34) wordt gedeeld door 25 weken, heeft appellante gemiddeld 22,81 uur per week bij [werkgeefster] gewerkt en bedraagt het gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek (gaa) 32,81, hetgeen afgezet tegen 27,50 gewerkte uren leidt tot een arbeidsurenverlies van 5,31 uur per week. 2.4. De Raad kan appellante in dit betoog niet volgen. Blijkens de gedingstukken heeft het Uwv het gaa bij [werkgeefster] berekend aan de hand van de overgelegde salarisstroken (periode 6 september 2004 tot en met 27 februari 2005) en een aanvullende opgave van de werkgever (periode 28 februari 2005 tot en met 6 maart 2005). Daaruit blijkt dat appellante in de referentieperiode in totaal 454,375 uur heeft gewerkt, 99,24 uur verlof heeft genoten en 16,75 uur ziek is geweest, zodat het totaal aantal arbeidsuren 570,36 bedraagt. Dit betekent dat het gaa bij [werkgeefster] 21,94 uur per week is (570,36 uren : 26 weken). Het totale gaa bedraagt dan 31,94 uur per week. 2.5. De Raad heeft geen enkele reden om aan deze berekening van het Uwv te twijfelen. De opgave van [werkgeefster] op de werkgeversverklaring van 570,34 gewerkte uren omvatte tevens de verlofuren en de ziekte-uren, die op grond van de Regeling met gewerkte uren worden gelijkgesteld. De grief van appellante dat het Uwv bij de berekening van het gaa geen rekening heeft gehouden met ziekte-uren kan dan ook niet slagen. 2.6. Aangezien appellante vanaf 9 maart 2005 gedurende 27,5 uur per week werkzaam was bij [werkgeefster] bedroeg het arbeidsurenverlies minder dan vijf uur en minder dan de helft van het aantal arbeidsuren per week, zodat met ingang van 9 maart 2005 geen recht op WW-uitkering is ontstaan. 3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 4. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake de vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007. (get.) C.P.J. Goorden. (get.) M.D.F. de Moor. RH 19/07